Prehistorie. De omgeving van Albarracín was in de steentijd al bewoond, zoals blijkt uit de grotschilderingen die gevonden zijn in de grotten in de dennenbossen (el pinar) in de omgeving. Er zijn ook resten gevonden uit de Bronstijd, de IJzertijd en uit de tijd van de Keltiberiërs.

Romeinse tijd. Dat ook de Romeinen hier hebben geleefd blijkt bijvoorbeeld uit de twee grafstenen die bij de bouw van de kathedraal in de basis van de toren hergebruikt zijn, de brug over de Guadalaviar enkele kilometers ten westen van Albarracín en tenslotte het aquaduct dat is uitgehouwen in de rotsen en tot aan de Middeleeuwen water vanaf de Guadalaviar (inlaatpunt lag bij het kasteel Santa Croche) naar Cella leidde, bijna 25 km verderop. Moorse tijd.In Arabische teksten van voor de 11e eeuw wordt de bebouwing ter plaatse van het huidige Albarracín aangeduid met de naam Santa María de Oriente , genoemd naar een Visigothische kerk (waar tegenwoordig de kerk Santa María staat). Aanvankelijk zal Albarracín slechts hebben bestaan uit een kerkje omgeven door een kleine christelijke gemeenschap. In de tiende eeuw wordt melding gemaakt van een belangrijk kasteel met militaire doeleinden. De eerste referentie naar dit kasteel spreekt van el Castillo de Santa María de Poniente. Naar verluidt woonde Meurán ben Razín, militair bevelhebber van Abderramán III, in het kasteel. De “Alcazaba”, de “torre del Andador”, de “torre del Agua” en de “torre de la Muela” stammen uit deze tijd. In de 11e en 12e eeuw is Albarracín al een stad (of medina, zoals het in het Arabisch heet) met een burcht waarin de landheer woonde. Albarracín was destijds de hoofdstad van het rijk “La Sahla” van de Ibn Razín (en vervolgens van zijn afstammelingen Banu Razín). Het werd als een van de belangrijkste steden van het moorse Spanje beschouwd. Tijdens de periode van Ibn Razín (11e eeuw) vond een grote stadsuitbreiding plaats, omgeven door een nieuwe stadsmuur.

 

rey lobo

Los Azagra (1170-1280) Onafhankelijk heerlijkheid. Albarracín kwam in christelijke handen door de overdracht die Muhammad ibn ‘Abd Ajoāh ibn Sano’d ibn Mardāniš (destijds bij Christenen ook wel bekend als “el rey Lobo” -Koning Wolf) van Murcia deed aan don Pedro Ruiz de Azagra in ruil voor diensten die deze hem had geleverd. Zo werd Albarracín de hoofdstad van een onafhankelijke christelijke staat, die gesticht was door een moorse koning. Don Pedro deed zijn rechten gelden en wist zich op basis van kracht, stoutmoedigheid en handigheid te verdedigen tegen Castilië en Aragón die Albarracín wilden innemen. Niet voor niets had hij als leermeesters zijn oude heer en inspirator el rey Lobo en de vorst van Navarra Sancho VI de Wijze gehad. Dit heerlijkheid bleef bestaan tot 1285 toen het werd veroverd door Pedro III van Aragón die het door uithongering van de bevolking wist in te nemen.

navarro de arzurriagaDe familia Azagra kende Albarracín bepaalde privileges toe waar de “Comunidad de Albarracín” uit ontstond, een gemeenschap van dorpen. Deze comunidad bestaat nog steeds. De politieke onafhankelijkheid werd in 1172 versterkt door de stichting van het bisdom van Albarracín, dat onder het aartsbisdom van Toledo valt. Zowel onder de Azagra´s als onder hun opvolgers, de Lara´s en de prins van Aragón Don Fernando (stiefbroer van Pedro IV), die zich Leenmannen van Santa María en heren van Albarracín noemden, behield Albarracín haar onafhankelijkheid van Castilië en Aragón. In 1961 werd de stad uitgeroepen tot nationaal monument. De wijk aan de voet van het kasteel moet in de tiende eeuw al beschermd zijn geweest door een stadsmuur.

Deze muur had slechts één toegangspoort, “la puerta de hierro” (de ijzeren poort). Van deze poort, die zich tussen la casa de la enseñanza en het postkantoor bevond, zijn geen resten meer overgebleven. Twee wegen kwamen uit bij de poort, de eerste richting Molina de Aragón en de rest van de Sierra de Albarracín, de tweede richting Zaragoza, Teruel en de vruchtbare vlaktes bij de rivier die bij de stad hoorden. In de 11e eeuw werd de stad bij een stadsuitbreiding door een nieuwe muur omgeven. Deze vormde een machtige aanvulling op de bestaande verdediging die later herbouwd en verhoogd werd. Vanaf dat moment was de stad slechts bereikbaar via drie hoofdpoorten en een paar kleinere doorgangen. De tweede muur had drie poorten. De eerste leidde in de richting van Molina de Aragón en de Sierra de Albarracín. Deze poort bestaat nog steeds. De tweede was “el portal del agua“ (de waterpoort) die naar de rivier leidde. Ook deze bestaat nog. De derde was de “portal de Teruel”, die via de “cuesta de Teruel” (helling van/naar Teruel) naar Zaragoza, Teruel en de riviervlakte voerde. Deze heeft tot de 18e eeuw bestaan. Wanneer men de cuesta de Teruel afloopt, de brug over de Guadalaviar oversteekt en de hoofdweg aanhoudt komt men aan het eind van de bebouwde kom uit bij la Casa Grande.

Albarracín, nationaal monument. In 1961 is Albarracín uitgeroepen tot Nationaal Monument. In 1996 ontving Albarracín la Medalla de Oro al merito en las Bellas Artes, een hoge onderscheiding van het Spaanse Ministerie van Cultuur. Het is door de UNESCO voorgedragen om te worden uitgeroepen tot Werelderfgoed. Broeder Antonio de Santa María stelt in zijn boek “España Triunfante”, dat het de eerste stad was die de naam “Santa María” aannam als bewijs van de godvrezendheid van haar inwoners.

[1] Fray Antonio de Santa María, en su libro “España Triunfante”, afirma que fue la primera ciudad que tomó el nombre de Santa María, como testimonio de la religiosidad de sus habitantes.